De Brabantse kunstenaar Sjef van Schaijk (1901-1985) schilderde niet om te behagen. Zijn werk gold als uitlaatklep voor zijn persoonlijke ervaringen en emoties, waarbij hij zware thema’s niet schuwde, zoals de mens en zijn strijd om het bestaan en de mysteries van het geloof en leven. In stilistisch opzicht kent zijn oeuvre grote variaties. Hij werkte samen met kunstenaars als Hendrik Wiegersma en Gerard Princée, met wie hij ook een tijdje een atelier deelde en enkele studiereizen door Europa maakte. Hoewel hij enkele malen in Nederland en België heeft geëxposeerd, is Van Schaijk relatief onbekend gebleven. Pas op latere leeftijd kreeg hij erkenning voor zijn belangrijke bijdrage aan de Brabantse schilderkunst. Sjef van Schaijk werd in 1901 in Ravenstein geboren in een arm gezin, dat in 1916 naar Helmond verhuisde. Aan het einde van de jaren twintig begon hij naar eigen inzicht met schilderen, dat hij combineerde met ongeschoold werk. Inspiratie haalde hij uit zijn directe omgeving, waarbij hij zich concentreerde op het weergeven van het zware boeren- en arbeidersbestaan. Daarnaast schilderde hij stillevens en religieuze voorstellingen in een sobere realistische stijl, waaraan invloeden van het magisch realisme zijn af te lezen. Zo tonen zijn schilderijen verwantschap met het werk van Wim Schumacher en Raoul Hynckes. Van Schaijk onderscheidde zich door zijn nadrukkelijke contourlijnen, ongemodelleerde kleurvlakken, gracieuze lijnvoering en rijke kleuren. Anders dan bij veel realistische tijdgenoten spreekt uit het vroege werk van Van Schaijk niet zozeer maatschappelijke kritiek als wel verwantschap en berusting. Tijdens zijn studiereizen maakte Van Schaijk kennis met het werk van de Belgische surrealisten en expressionisten, zoals René Magritte, Paul Delvaux en Constant Permeke. De invloed van deze schilders vertaalde zich vanaf de jaren vijftig in een surrealistisch idioom. Verontrustende droombeelden en scherp omlijnde, plastisch vormgegeven fantasiefiguren tekenen zich af tegen desolate landschappen met een lage horizon. Na 1960 worden de figuren steeds groter, totdat ze het beeldvlak bijna lijken te ontgroeien. Ook wat thematiek betreft neemt beklemming de overhand, met nachtmerrieachtige taferelen waarin de mens zich op groteske wijze overgeeft aan ondeugden als drank- en eerzucht. Ook experimenteerde Van Schaijk met een meer abstract expressionistische stijl in zachte pasteltinten. In de jaren zeventig ontwikkelde hij een idioom van grillige, met houtstructuur opgevulde mensfiguren, die als een soort tot leven gekomen boomstronken zijn doeken bevolken.